
Jurisprudentie
BB5656
Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/755
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/755
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/755 3 oktober 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 5 oktober 2006, bij het College binnengekomen op 11 oktober 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 september 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 30 juni 2006, waarbij verweerder de aan appellant toekomende toeslagrechten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 13 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 19 maart 2007 heeft verweerder een aanvulling op het verweerschrift gegeven.
Op 16 april 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“ Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling
indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden.
(…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad luidt als volgt:
“Te late indiening van een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling
1. (….)
2. Indien in de betrokken lidstaat de aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling en de verzamelaanvraag elk afzonderlijk moeten worden ingediend, is voor de indiening van de verzamelaanvraag het bepaalde in artikel 21 van de onderhavige verordening van toepassing.
Onverminderd gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 34, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geldt in dat geval dat, indien een in dat lid bedoelde aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling na de desbetreffende termijn wordt ingediend, een verlaging met 3 % per werkdag wordt toegepast op de bedragen die in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling op basis van de aan de landbouwer toe te wijzen toeslagrechten moeten worden betaald.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen en worden aan de landbouwer geen toeslagrechten toegewezen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 3 bis
Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
Artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…)”
De Regeling luidt voorzover hier van belang::
“Artikel 11
1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier.
(…)
Artikel 13
1. De landbouwer die overeenkomstig artikel 40 van verordening 1782/2003 verzoekt om berekening van het referentiebedrag op een andere basis omdat zijn productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgeving vergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.
2. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In het op 23 maart 2005 aan verweerder toegezonden formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” heeft appellant aangegeven dat de bij verweerder bekende referentiegegevens op basis waarvan de toeslagrechten worden vastgesteld voor het jaar 2000 onjuist zijn. Op het formulier heeft appellant onder vraag 5 aangegeven dat er binnen zijn bedrijf in de jaren 2000, 2001 en 2002 geen sprake is geweest van een situatie van overmacht. In een begeleidende brief bij dit formulier heeft appellant het volgende meegedeeld:
“ (…) In het jaar 2000 is er conform de eisen een aanvraag ingediend. Deze is volgens de eisen uitgevoerd. De gronden waar het om gaat werden ingezet voor vruchtwisseling met een akkerbouwer. Helaas is er door een fout door geen van beide partijen maïspremie voor deze percelen aangevraagd.
Het bezwaarschrift wat daarop volgde is afgewezen.
Door deze fout ben ik voor 2 ha maïspremie in het jaar 2000 misgelopen. Mijns inziens ben ik al afgestraft. Dat dit ook leidt tot afstraffing in de jaren 2006 en volgende jaren is voor mij een onaangename gewaarwording. Het gevoel van dubbel gepakt te worden blijft hierbij hangen.
Gaarne zou ik hiervoor een oplossing zien”
- Tevens heeft hij bij dit formulier een kopie overgelegd van zijn bezwaarschrift van 10 oktober 2001tegen de beslissing op zijn aanvraag akkerbouwsteun 2000.
- Naar aanleiding van appellants aanvraag toeslagrechten heeft verweerder bij besluit van 30 juni 2006 de appellant toekomende toeslagrechten vastgesteld. Voor de berekening van de rechten is hij daarbij voor het jaar 2000 uitgegaan van 0 ha geconstateerde maïs.
- Tegen dit besluit heeft appellant op 26 juli 2006 een bezwaarschrift ingediend. Daarin beroept hij zich op overmacht en verzoekt hij verweerder de toeslagrechten te berekenen op basis van de referentiejaren 2001 en 2002.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 6 juli 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant kon tot 15 mei 2006 een melding van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden doen. Eventueel had dit ook nog gekund gedurende de kortingsperiode die op 9 juni 2006 eindigde. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 13 van de Regeling. Appellant heeft echter pas in het bezwaarschrift van 21 juli 2006 kenbaar gemaakt dat hij een beroep op overmacht wenst te doen. De toepasselijke regelgeving schrijft verweerder vervolgens dwingend voor dit te laat ingediende beroep op overmacht af te wijzen.
3.2 In zijn aanvullend verweerschrift van 19 maart 2007 en ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.
Voorzover in de begeleidende brief bij het formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens toeslagrechten” een beroep op overmacht zou kunnen worden gelezen, meent verweerder dat hiervan geen sprake is. Een misverstand tussen appellant en een met hem samenwerkende akkerbouwer kan niet als overmacht worden aangemerkt. Er is veeleer sprake van een gewoon bedrijfsrisico.
Met de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen de beslissing op de aanvraag 2000 is de beslissing op die aanvraag, dat geen steun voor maïs wordt toegekend, onherroepelijk geworden. Artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 laat vervolgens niet toe dat voor het jaar 2000 alsnog 2 ha maïs in de berekening van de toeslagrechten wordt betrokken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant meent dat hij reeds in de bijlagen bij het toegezonden formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens toeslagrechten” heeft aangegeven dat hij een beroep wenst te doen op bijzondere omstandigheden. Echter, hij nam toen aan dat zijn situatie niet aansloot bij de voorbeelden van overmacht genoemd op het formulier.
Appellant acht het onjuist dat hem minder rechten worden toegekend, omdat verweerder het voor hem ongunstige jaar 2000 in zijn berekeningen heeft meegewogen.
Door een misverstand tussen hem en een met hem samenwerkende akkerbouwer werd in het referentiejaar 2000 een perceel maïs van 2 ha door geen van beiden voor akkerbouwsteun opgegeven. Daardoor heeft appellant in 2000 geen akkerbouwsteun ontvangen, hoewel er op het betrokken perceel wel degelijk steunwaardige maïs heeft gestaan. Als gevolg van ditzelfde misverstand wordt appellant in 2006 opnieuw benadeeld bij de toekenning van toeslagrechten. Appellant acht dit onredelijk.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn beroep op overmacht niet heeft gehonoreerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet tijdig een “melding overmacht” heeft ingediend.
Verweerder heeft evenwel verzuimd acht te slaan op het door appellant op 23 maart 2005 ingezonden formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” met bijbehorende stukken, waarin achtereenvolgens is te lezen dat de referentiegegevens voor het jaar 2000 niet juist zijn, wat hiervan de oorzaak is en dat appellant wil dat verweerder hiervoor een oplossing vindt. Verweerder heeft miskend dat appellant hiermee aangeeft een beroep op overmacht in de zin van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te willen doen. Het feit dat appellant vraag 5 van het formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” ontkennend heeft beantwoord doet hieraan niet af. Immers, appellant heeft desgevraagd uitgelegd dat hij in verwarring was, nu zich geen van de bij vraag 5 genoemde gevallen van overmacht op zijn bedrijf heeft voorgedaan, zodat een bevestigend antwoord niet op zijn plaats was, reden waarom hij heeft besloten een brief ter toelichting mee te zenden. Nu het bestreden besluit aldus ten onrechte uitgaat van de veronderstelling dat appellant het beroep op overmacht te laat heeft gedaan, berust het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering.
Het beroep dient om deze reden wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.2 Het College ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt het als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht.
Appellant is van mening dat in zijn geval het referentiebedrag moet worden berekend op basis van de kalenderjaren 2001 en 2002, omdat de vermelding in 2000 van een onjuiste bijdragecode het gevolg is van overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmBH & Co. KG, C-210/00, jur. I-6453, punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Gelet op deze rechtspraakkan het foutief invullen van de bijdragecode in de steunaanvraag 2000 niet als overmacht worden aangemerkt.
Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellant, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, maar dat de bezwaren van appellant ongegrond zijn.
Het College is niet gebleken dat appellant proceskosten heeft gemaakt tot betaling waarvan verweerder veroordeeld dient te worden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141.- (zegge
honderdeenenveertig euro) vergoedt;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas